GEORGES APERGHIS : ALTER-FACE voor twee piano's

Tenzij we ons zouden verdiepen in de geschiedenis van het genre – van Brahms tot Messiaen – heeft het weinig zin Alter-Face in de lijst van werk 'voor twee piano’s' onder te brengen, hét domein bij uitstek van kracht en virtuositeit, waar brio wedijvert met de charme van de mooie frasé. Bij deze stellen we een alternatieve categorie voor, die van Alter-Face, de “tweekoppige piano”.

De twee in elkaar geschoven piano's nemen het op tegen hun eigenzinnige dubbelganger, die noch dezelfde noch de andere is, maar een vertroebelde weerspiegeling. Het beeld trilt. Op het scherm valt lichte sneeuw. Dansende vormen veroveren het gezichtsveld van wie zich, bijna ingeslapen, te veel in de ogen heeft gewreven (wat artsen fosfenen noemen). Duizenden fosfenen in Alter-Face, evenveel klankpixels, vliegende akkoorden, diffuus en op zoek naar een voor altijd verloren zwaartepunt, “wervelend in de avondlucht”. Of nog zoals de componist het verwoordt: discrete vibraties van de kristallen in een kroonluchter, terwijl op de verdieping erboven een bal op vilten sokken plaatsvindt.

Alter-Face als een eerbetoon aan de muziek van Morton Feldman: steeds weerkerende kwellende motieven – een uitgestelde, onverwachte en asymmetrische herhaling die elk gevoel anticipatie voor de gek houdt. Toch gaat het hier niet om de ervaring van het oneindig tijdelijke van de New Yorkse Sfinx. Bij Aperghis blijft de tijd ritmisch, opwindend en korrelig. Het is in een gesloten netwerk dat de twee uitvoerders het tegen elkaar opnemen, zonder geweld, maar nooit volkomen vrij, noch volmaakt één.

GEORGES APERGHIS : ALTER-FACE pour deux pianos

Pour peu qu'on se plonge dans l'histoire du genre — de Brahms à Messiaen, par exemple — on refusera à Alter-Face le titre de "deux pianos", site privilégié de la force et de la virtuosité, où le brio le dispute au charme du beau phrasé. Appelons l'oeuvre d'un nom nouveau : Alter-Face, "double piano".

Soit deux pianos face-à-face, chacun supportant son double qui l'altère, qui n'est ni le même ni l'autre, mais son reflet brouillé. L'image tremble. Une neige légère occupe l'écran. Des formes dansantes envahissent le champ visuel du presque-endormi qui s'est trop frotté les yeux (ce que les médecins appellent : les phosphènes). Mille phosphènes dans Alter-Face, mille pixels sonores, mille accords volants, décentrés, cherchant un point de gravité à jamais perdu, "tournant dans l'air du soir”. Ou encore, comme le suggère le compositeur : vibration discrète et tintinabulante des cristaux d'un grand lustre, tandis qu'on donne à l'étage un bal sur chaussons de feutre.

On peut entendre dans Alter-Face comme un hommage à la musique de Morton Feldman : retour perpétuel de petits motifs obsédants — un retour décalé, inattendu, asymétrique, qui vexe tout sentiment d'anticipation. On n'y respire pas, pourtant, le temps infiniment dilaté du Sphinx new-yorkais : comme toujours chez Aperghis, le rythme est ici minutieusement strié, palpitant, fibré, découpé à même le muscle. C'est dans ce réseau serré que les deux interprètes se démènent face-à-face, jamais tout à fait libres ni totalement accordés.